25441 |
het vlees laten besterven |
afkoelen:
āfkø̄lǝ (Q203p Gulpen),
afsterven:
āfštɛrvǝ (Q203p Gulpen)
|
Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.]
II-1
|
25558 |
het voorrijzen buiten de trog |
gaan:
goa (Q203p Gulpen)
|
De informant van P 56 vermeldt dat het deeg, wanneer het voorgerezen is in de trog of machine, op de bakkerstafel wordt overgebracht voor het narijzen. Sommige informanten beschouwen deze fase als een onderdeel van het voorrijzen. Deze tweede rijsbeurt vindt plaats op de bakkerstafel (Q 121e) of bank (Q 19, 198b) of in de rijskast (L 269). [N 29, 24c]
II-1
|
25557 |
het voorrijzen in de trog |
uitrusten:
ūtrøstǝ (Q203p Gulpen)
|
Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (± 50 kg). De gist (± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a]
II-1
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
aansjtäeke (Q203p Gulpen)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
doven:
daove (Q203p Gulpen),
laten uitgaan:
⁄t vuujer loate oetgoawe (Q203p Gulpen),
uitmaken:
⁄t vuujer oetma:ke (Q203p Gulpen)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23618 |
het zielboek aflezen |
het zielenboek lezen:
t zieëlebook lèze (Q203p Gulpen)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20404 |
heten |
heten:
heisse (Q203p Gulpen),
heèsche (Q203p Gulpen),
häsche (Q203p Gulpen)
|
heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hoppertje:
høpǝlkǝ (Q203p Gulpen),
kasteeltje:
kastīlkǝ (Q203p Gulpen),
tas:
tas (Q203p Gulpen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
[spreiden] (Q203p Gulpen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heuep (Q203p Gulpen),
hĕŭəp (Q203p Gulpen),
hŭəp (Q203p Gulpen),
häöep (Q203p Gulpen),
höëp (Q203p Gulpen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
III-1-1
|