19114 |
bang |
bang:
bang (Q203p Gulpen),
schouw:
schui (Q203p Gulpen)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
angstige, een -:
enge engstige (Q203p Gulpen),
bangerik:
bangerik (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
schijthuis:
ə šīthūs (Q203p Gulpen)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
bank:
baank (Q203p Gulpen),
bank (Q203p Gulpen)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20181 |
barensweeën |
ween:
weëe (Q203p Gulpen),
wieë (Q203p Gulpen)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
24120 |
barmsijs |
barmsijsje:
bermsies, bermsijske (Q203p Gulpen)
|
sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18173 |
barrevoets |
barvoets:
bervĕs (Q203p Gulpen),
op blote voeten:
up blu.ətə vø:t (Q203p Gulpen)
|
barrevoets [SGV (1914)] || blootvoets [RND]
III-1-3
|
23344 |
basiliek |
basiliek (<lat.):
basiliek (Q203p Gulpen)
|
Een basiliek. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19313 |
bazige vrouw |
helleveeg:
hellevèeg (Q203p Gulpen),
meester jan:
meester jan (Q203p Gulpen)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19730 |
bed |
bed:
be̝ͅt (Q203p Gulpen)
|
bed [RND]
III-2-1
|
19487 |
beddenbak, ressortbak |
ressortenbak:
als er metalen spiralen onder zitten
resaore bak (Q203p Gulpen)
|
Het algemene woord voor een met stro, paardehaar, kapok, veren enz. stijf gevulde beddezak die dient als onderbed (matras, bed) [N 79 (1979)]
III-2-1
|