20521 |
moot vis |
moot:
moot (Q203p Gulpen),
was vroeger onbekend
moot (Q203p Gulpen),
schijf:
sjief (Q203p Gulpen),
stuk:
sjtuk (Q203p Gulpen)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
binnensmonds wauwelen:
binnesmonds wauwelen (Q203p Gulpen),
knoteren:
Van Dale: knoteren, 2. mopperen, pruttelen.
knottere (Q203p Gulpen),
mopperen:
moppere (Q203p Gulpen),
motzen (du.):
moetse (Q203p Gulpen),
pruttelen:
pruttele (Q203p Gulpen)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25281 |
morgen, maat van ong. 3000 m2 (150 kleine roeden, 1/3 bunder) |
limburgse morgen:
limburgse morgen (Q203p Gulpen),
morgen:
morgen (Q203p Gulpen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 2000 m2 [N 91 (1982)] || de maat die een oppervlakte aangeeft van 3200 m2 [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25265 |
morgen, maat van ongeveer 8000 m2 |
rijnlandse morgen:
rijnlandse morgen (Q203p Gulpen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 2800 m2 [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
murrigegebed (Q203p Gulpen),
t murregegebed (Q203p Gulpen)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)] || morgengebed [SGV (1914)]
III-3-3
|
17891 |
morsen |
knoddelen:
knoddele (Q203p Gulpen),
strooien:
streue (Q203p Gulpen)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29998 |
mortel |
spijs:
špīs (Q203p Gulpen)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
30009 |
mortel bereiden |
spijs maken:
(spijs) mākǝ (Q203p Gulpen)
|
De verschillende grondstoffen voor de bereiding van mortel afmeten en dooreenmengen. Zie voor de fonetische documentatie van '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 40a; monogr.]
II-9
|
30017 |
mortelbak |
spijsbak:
[spijs]˱bak (Q203p Gulpen)
|
Van een handvat voorziene houten bak, soms aan de binnenzijde met blik of zink versterkt, waarmee de handlanger de aangemaakte mortel op de schouder naar de metselaar brengt. Aan de onderzijde van de bak kan een houten stok bevestigd zijn. Er bestaan ook geheel uit metaal vervaardigde mortelbakken. Zie ook afb. 22. In Q 198 kende men een uitvoering die van twee armen was voorzien en op beide schouders rustte. Zie voor de woordtypen 'vogel' en 'spijsvogel' ook het lemma 'Modderbak' in wld ii.8, pag. 40. De woorddelen '(mortel)-' ,'(spijs)-' etc. zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma 'Mortel'. [N 30, 45b; monogr.; div.]
II-9
|
30016 |
morteldrager |
handlanger:
[handlanger] (Q203p Gulpen)
|
De handlanger die speciaal belast is met het vervoeren van de aangemaakte mortel van de mortelplaats naar de metselaar. Vroeger werd daarvoor gebruik gemaakt van de mortelbak, tegenwoordig transporteert men de mortel doorgaans met behulp van een kruiwagen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 45a; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|