18811 |
opletten |
acht slaan op:
ach op sjlaoë (Q203p Gulpen)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
attent:
attent (Q203p Gulpen)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
oͅpxəmāk (Q203p Gulpen),
xɛlt opxəma:k (Q203p Gulpen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
hoop:
(mv)
hø̄p (Q203p Gulpen),
huist:
hūst (Q203p Gulpen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
25513 |
oppoken |
oprammelen:
opramǝlǝ (Q203p Gulpen)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18959 |
oprecht |
ronduit:
rondoet (Q203p Gulpen)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
rupsje (Q203p Gulpen),
röpsen (L203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)] || Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
aan de kant doen:
an d⁄r kant daoë (Q203p Gulpen)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtute (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
stûte (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
zich opblazen:
zich uvver get opblaoze (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|