30691 |
schuifladder |
schuifledder:
šȳflø̜dǝr (Q203p Gulpen)
|
Uit twee delen bestaande ladder die door uitschuiven tot nagenoeg de dubbele lengte gebracht kan worden. [N 67, 63b]
II-9
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
schoeme (Q203p Gulpen),
shume (Q203p Gulpen)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21369 |
schuldig (zijn) |
plichtig (zijn):
plichtig (Q203p Gulpen),
schuldig (zijn):
schuldig (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
sjoldig (Q203p Gulpen),
själdig (Q203p Gulpen)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] || schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
30719 |
schuren |
schuren:
šūǝrǝ (Q203p Gulpen)
|
Hout met schuurpapier bewerken ten einde een glad oppervlak te verkrijgen. Zie ook het lemma 'Schuurpapier'. [N 67, 70a; monogr.]
II-9
|
18102 |
schurft |
krauw:
krauw (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
krets:
krets (Q203p Gulpen),
schurft:
sjörf (Q203p Gulpen)
|
huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)] || schurft [SGV (1914)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
balie:
bali (Q203p Gulpen),
batjakker:
batjakker (Q203p Gulpen),
batraaf:
batteraaf (Q203p Gulpen),
deugeniet:
däögeneet (Q203p Gulpen),
schavuit:
sjavuut (Q203p Gulpen),
smeerlap:
schmierlap (Q203p Gulpen),
sjmieërlap (Q203p Gulpen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)] || schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
schuttersboom:
schuttersboom (Q203p Gulpen)
|
De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22824 |
schutter |
schut:
sjy.t (Q203p Gulpen),
schutter:
sjötter (Q203p Gulpen)
|
schutter [RND], [SGV (1914)]
III-3-2
|
22853 |
schutters |
schutters:
sjötters (Q203p Gulpen)
|
schutters (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šȳ(ǝ)r (Q203p Gulpen)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|