e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slag klats: klatsj (Gulpen), rabattel: rabáttel (Gulpen), [lv. van rababbel, of < fr. rabattre (WNT rabatten)?].  rabattel (Gulpen), slag: sjlaag (Gulpen), sjlag (Gulpen), sjlagte (Gulpen), veeg: vèeg (Gulpen) Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] || slagen (mv) [SGV (1914)] III-1-2
slagader inkorten inkorten: enkotǝ (Gulpen) Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.] II-1
slagboom boom: bø̜m (Gulpen) Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.] I-8
slak slak: schläk (Gulpen), sjlĕk (Gulpen, ... ), slik (Gulpen) slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)] III-4-2
slakkenhuis slakkenhuis: slikkehoes (Gulpen), slakkenhuisje: schläkkehuuske (Gulpen), sjlekkehuuske (Gulpen) slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)] III-4-2
slang slang: schlang (Gulpen, ... ), Veldeke, eventueel aangevuld met systeem Jones  sjlang (Gulpen) Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] III-4-2
slank slank: schlank (Gulpen), sjlank (Gulpen), smal: sjmaal (Gulpen) Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)] III-1-1
slaperig doezelig: doezelig (Gulpen), slaperig: sjlaoperig (Gulpen) Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)] III-1-2
slecht dragend ijs het ijs draagt slecht: ⁄t ies drögt sjleek (Gulpen), zwak ijs: sjwaak īēs (Gulpen) slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
slecht groeien daar zit geen schot in: t zit genge sjot dri (Gulpen), slecht wassen: schlecht wasse (Gulpen) Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)] III-1-1