34294 |
sleephout |
tuierhout:
tūrhōt (Q203p Gulpen)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleekriek:
Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones ie = lang
sjleekrieëk (Q203p Gulpen),
sleekriekel:
sjleekrieëkele (Q203p Gulpen),
wilde pruim:
WLD
wil proem (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
schleie (Q203p Gulpen)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlentere (Q203p Gulpen)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
schleepe (Q203p Gulpen),
sjlèepe (Q203p Gulpen),
sjlèèpe (Q203p Gulpen),
šlē̜ ̝pǝ, šlē ̞pǝ (Q203p Gulpen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
sleper:
šlē̜pǝr (Q203p Gulpen)
|
Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sjäöetel (Q203p Gulpen),
sjəetel (Q203p Gulpen)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
boterbloem:
-
botterbloəm (Q203p Gulpen),
kerkensleutel:
-
kerkesleütel (Q203p Gulpen),
kerkeslujatel (Q203p Gulpen),
primula:
-
primula (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
moer:
maor (Q203p Gulpen),
slib:
slib (Q203p Gulpen)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18022 |
slijm |
slijm:
schliem (Q203p Gulpen),
sjliem (Q203p Gulpen)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|