19292 |
treiteren |
kwellen:
kwĭlle (Q203p Gulpen),
kwèele (Q203p Gulpen),
plagen:
plaoge (Q203p Gulpen),
tempteren:
temptere (Q203p Gulpen),
tergen:
terge (Q203p Gulpen)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
plaaggeest:
plaoggèes (Q203p Gulpen),
stechelaar:
ene stichelêêr (Q203p Gulpen)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetiet (Q203p Gulpen),
appetijt (Q203p Gulpen),
honger:
honger (Q203p Gulpen),
hoonger (Q203p Gulpen),
zin:
zin (Q203p Gulpen)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
kleuven:
klø̄ǝf (Q203p Gulpen)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moneka (Q203p Gulpen)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
naoder trekke (Q203p Gulpen),
trekke (Q203p Gulpen),
trĕkke (Q203p Gulpen)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30690 |
trekrei |
treklat:
tręklat (Q203p Gulpen)
|
Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.]
II-9
|
18822 |
treuren |
leed hebben:
lèed hubbe (Q203p Gulpen),
treuren:
treure (Q203p Gulpen),
zich kwellen:
zich kwèele (Q203p Gulpen)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
sukkelaar:
sukkelèer (Q203p Gulpen),
treuzelaar:
enge truezelèer (Q203p Gulpen),
treuzeler (Q203p Gulpen),
truezelèer (Q203p Gulpen)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
klotelen:
kloetele (Q203p Gulpen),
sukkelen:
sukkele (Q203p Gulpen),
treuzelen:
trŭzelle (Q203p Gulpen)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|