26286 |
het rondsel lichten |
uitlichten:
ø̜ǝtlīxtǝ (P195p Gutschoven)
|
Het rondsel van niet te gebruiken steenkoppels met behulp van een hefboom uit het aswiel lichten. [Coe 93; Grof 114]
II-3
|
26378 |
het water tegenhouden |
ophouden:
ǫphā (P195p Gutschoven),
tegenhouden:
tɛjgǝhāgǝ (P195p Gutschoven)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̜i̯.kǝl (P195p Gutschoven),
kleine mijt:
klęi̯n mē̜ǝt (P195p Gutschoven)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitbreken:
ǭǝ.t˱brię.kǝ (P195p Gutschoven)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝ (P195p Gutschoven)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̄mǝ (P195p Gutschoven)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
33839 |
hinniken |
briezen, briesen:
brīzǝ (P195p Gutschoven)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳǝ (P195p Gutschoven)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
heurn:
jō.n (P195p Gutschoven)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
teen:
tɛi̯nǝ (P195p Gutschoven)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|