21317 |
gehucht |
gehucht:
gəh[ui}əX (P195p Gutshoven)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
tjonk:
tjuiŋ (P195p Gutshoven),
tjonkboom:
tjuig(bo(ə)m (P195p Gutshoven),
(2e deel v.h. woord omgespeld)
tjuiŋbou̯m (P195p Gutshoven)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gəkrolt hoor (P195p Gutshoven)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
gɛlt (P195p Gutshoven),
xɛ.lt (P195p Gutshoven),
oe van koene kort
djə mo(ə)t gelt həmə vuer te k(oe)nə bəta(o)ələ (P195p Gutshoven)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
23206 |
geloof |
geloof:
hijə hɛr zə gəl(ou)əf vərluŏərə (P195p Gutshoven)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
gəluiəvə (P195p Gutshoven)
|
Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19099 |
geluk |
geluk:
gələk (P195p Gutshoven)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
das nə gəl(oeu)ksvogəl (P195p Gutshoven)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gəmâəK (P195p Gutshoven)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
ook materiaal znd 23, 77
xəmeͅkkəleͅk (P195p Gutshoven)
|
gemakkelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|