32985 |
groenvoer |
voerkoren:
vōrkǭrǝ (L429p Guttecoven)
|
De algemene benaming voor het gewas dat wordt gebruikt als voeder voor de dieren. De afzonderlijke voedergewassen worden behandeld in aflevering I.5 in de paragraaf "voedergewassen". Bij het type snijkoren wordt opgemerkt: "vroeg gezaaid koren dat in de lente als groenvoer wordt afgemaaid". Bij het type bonenkoren: "omdat erna bonen werden verbouwd"; vergelijk ook in het lemma ''masteluin'' (1.2.11), sub haverbonen. Krokken is eigenlijk voederwikke; luzerne is een klaversoort. [N 11A, 28a; N M, 14; L 48, 26; Lu 2, 26; monogr.]
I-4
|
22193 |
groep (duiven) |
troep:
trop (L429p Guttecoven)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: in groep vliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21329 |
grof |
grof:
groaf (L429p Guttecoven)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
17547 |
grof gebouwd |
flink:
flink (L429p Guttecoven)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
goed:
gōt (L429p Guttecoven)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ɛ̄rt (L429p Guttecoven),
grond:
gronjtj (L429p Guttecoven),
groǝnjtj (L429p Guttecoven),
grø̜njtj (L429p Guttecoven),
grø̜nt (L429p Guttecoven),
grǫnjtj (L429p Guttecoven)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
24951 |
grondwater |
grondwater:
graandj water (L429p Guttecoven)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25005 |
groot in zijn soort |
kanjer:
kànjer (L429p Guttecoven)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20346 |
grootmoeder |
bes:
bēsj (L429p Guttecoven),
bestemoeder:
bēstemooder (L429p Guttecoven),
wordt zelden gebruikt
bèstemooder (L429p Guttecoven),
grootmoeder:
grootmooder (L429p Guttecoven)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
groatauwesj (L429p Guttecoven)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|