33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelbuimke (L429p Guttecoven)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
20698 |
appelmoes |
appelcompte:
appelkompot (L429p Guttecoven),
appelmoes:
appelmoos (L429p Guttecoven),
appelspijs:
appelsjpies (L429p Guttecoven)
|
Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
21119 |
appels van de boom schudden |
afschudden:
WLD
aafsjöddə (L429p Guttecoven)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
taartenpom:
taartepom (L429p Guttecoven)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22451 |
aprilgrap |
aprilmop:
aprilmoep (L429p Guttecoven)
|
De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21848 |
arbeid |
werken:
wirkə (L429p Guttecoven)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24937 |
arduin, hardsteen |
naamse steen:
aemse sjtein (L429p Guttecoven)
|
hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25272 |
are, maat van 100 m2 |
are:
áárə (L429p Guttecoven)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̄mǝrǝ (L429p Guttecoven)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L429p Guttecoven)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|