18049 |
huidschilfers |
schilfers:
sjilfer (L429p Guttecoven),
sjilfere op sie velle (L429p Guttecoven)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L429p Guttecoven)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (L429p Guttecoven)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuken (L429p Guttecoven)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
schreien:
sjreije (L429p Guttecoven)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (L429p Guttecoven)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
blok:
blǫk (L429p Guttecoven)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshauwe(n) (L429p Guttecoven)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
huisslak:
WLD
hōūssjlèk (L429p Guttecoven)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mŭsj (L429p Guttecoven),
mösj (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || musch [SGV (1914)]
III-4-1
|