25226 |
lauw weer |
zacht (weer):
zág (L429p Guttecoven)
|
warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
lawaai maken:
ləwaaj makə (L429p Guttecoven),
leven maken:
lêve make(n) (L429p Guttecoven)
|
lawaai maken [SGV (1914)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
herrie:
herrie (L429p Guttecoven),
leven:
lêve (L429p Guttecoven)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
19391 |
ledikant |
bed:
bèd (L429p Guttecoven),
bëd (L429p Guttecoven)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22416 |
leefnet |
net:
net (L429p Guttecoven)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouder:
auwər (L429p Guttecoven)
|
ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
WLD
douf (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
laeg (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
leèg (L429p Guttecoven)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegganger:
lêggenger (L429p Guttecoven)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
lemen mortel:
lęjmǝ mǫrtǝl (L429p Guttecoven)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|