id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24603 | mos (alg.) | mos: WLD mos (Guttecoven) | Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)] III-4-3 |
20923 | mossel | mossel: moasjel (Guttecoven), moa͂sjel (Guttecoven) | mossel [SGV (1914)] III-2-3 |
20839 | mosterd | mosterd: mosterd (Guttecoven) | mosterd [SGV (1914)] III-2-3 |
24355 | mot | mot: mot (Guttecoven), mŏt (Guttecoven) | mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)] III-4-2 |
25130 | motregen, fijne regen | motregen: motraenge (Guttecoven) | motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25100 | motregenen, licht regenen | sproesen: sjproese (Guttecoven), sjprōēsse (Guttecoven), zeveren: te zeivere (Guttecoven), zouwelen: zauwele (Guttecoven), zaûwelen, ’t zaûwelt (Guttecoven) | beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)] III-4-4 |
25664 | mout | mout: mawt (Guttecoven) | Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.] II-2 |
18264 | mouw | mouw: moew (Guttecoven) | mouw [SGV (1914)] III-1-3 |
24356 | mug | mug: mük (Guttecoven) | steekmug [DC 18 (1950)] III-4-2 |
20598 | muik | murg: mörg (Guttecoven) | meuk [SGV (1914)] III-2-3 |