34238 |
biestmelk |
biest:
bęi̯s (L429p Guttecoven),
biestmelk:
besmęlǝk (L429p Guttecoven)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33251 |
bietenkopper |
krotenkopper:
krǭǝtǝkø̜pǝr (L429p Guttecoven)
|
Schoffelvormig stuk gereedschap gebruikt om loof van bieten af te steken, soms als deze nog in de grond staan, soms ook als ze al gerooid zijn. In de volgende plaatsen wordt opgemerkt dat voor dit afsteken de schup of de spade wordt gebruikt: L 163, 163a, 164, 165, 215, 266, 324, 329, 371a, 383, 416, 429a, Q 14, 94b, 101, 111 en 198b. Als er sprake is van een kapmes is de opgave in het lemma Bietenkapmes ondergebracht. [N 18, 54; monogr.; add. uit N 12, 47]
I-5
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
krotenblader:
krǭtǝblār (L429p Guttecoven)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33254 |
bietenmolen |
krotenmolen:
krǭtǝmø̄lǝ (L429p Guttecoven)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
33243 |
bietenplantjes |
krootjes:
krȳǝtšǝs (L429p Guttecoven)
|
Bietenplantjes als ze pas opgekomen zijn en uitgedund moeten worden. [N 12, 44; monogr.]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
aftrekken:
āftrękǝ (L429p Guttecoven)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33247 |
bietenriek |
suikerkrotenriek:
sǫkǝrkrǫtǝrēk (L429p Guttecoven)
|
Riek om bieten mee te verplaatsen. Doorgaans met minder tanden dan de aardappelriek, maar wel met bolletjes aan de uiteinden van de tanden om de bieten niet te beschadigen. Bij krotengaffel, achter in het lemma, wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het stuk gereedschap 8 tot 10 tanden heeft. Vergelijk ook de toelichtingen bij de lemmaɛs Aardappelriek en Bietenkopper. [N 18, 25a, 25b en 64; JG 1d; A 28, 3; monogr.]
I-5
|
34345 |
biggen werpen |
baggelen:
bakǝlǝ (L429p Guttecoven)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
34352 |
biggengriep |
baggengriep:
bakǝgrip (L429p Guttecoven)
|
Een besmettelijke ziekte. De voornaamste verschijnselen zijn ontsteking van het oogslijmvlies, sufheid, hoest en diarree (WBD I.6, blz. 858). [N 52, 8; A 48a, 12g; monogr.]
I-12
|
32547 |
biggenmand |
korf:
kø̜rf (L429p Guttecoven),
varkensmand:
vɛrkǝsmanj (L429p Guttecoven)
|
Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.]
I-12
|