34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝn (L429p Guttecoven)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (L429p Guttecoven),
schelden:
sjelje (L429p Guttecoven)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schelm:
sjelm (L429p Guttecoven)
|
schelm [DC 11]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
het schemert me voor de ogen:
duizelieg.
het sjemert mig veur mien auge (L429p Guttecoven),
schemeren:
sjeemerə (L429p Guttecoven)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
zwart voor de ogen:
ich zeen t sjwart veur de ouge (L429p Guttecoven)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
sjemering (L429p Guttecoven),
sjömmering (L429p Guttecoven)
|
schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sjĕnkel (L429p Guttecoven),
sjènkel (L429p Guttecoven)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32794 |
scherp eggen |
voorwaarts [eggen]:
vø̄rwārš (L429p Guttecoven)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
17726 |
scherp kijken |
ogen:
uige (L429p Guttecoven)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
sjerp (L429p Guttecoven),
snede:
sjnee (L429p Guttecoven)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|