31765 |
spanlat van de spanzaag |
vregeltje:
vręjgǝlkǝ (L429p Guttecoven)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|
17830 |
spannen |
spannen:
sjpanne (L429p Guttecoven)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33743 |
spanstokje |
trekpaal:
trɛkpǭl (L429p Guttecoven)
|
Stok of paaltje in de afrasteringsdraad waarmee men die draad spant. [N 14, 65]
I-8
|
21895 |
sparen |
sparen:
sjpààrə (L429p Guttecoven)
|
bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
sjpartele (L429p Guttecoven)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
sjpatoar (L429p Guttecoven)
|
spatader [SGV (1914)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
spatten:
sjpattə (L429p Guttecoven),
springen:
sjpringe (L429p Guttecoven)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)] || spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
21888 |
speculeren |
speculeren:
sjpikkelaerə (L429p Guttecoven)
|
kopen, verkopen of wachten met kopen of verkopen in de verwachting winst te maken door stijging of daling van prijzen [lippen, speculeren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
kotsen:
kotse (L429p Guttecoven),
spijen:
sjpieje (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven)
|
spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22384 |
speelkaart |
kaart:
kaart (L429p Guttecoven)
|
Elk van de kaarten van het kaartspel, speelkaart [flep, flik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|