29108 |
tornen |
lossnijden:
losšni-jǝ (L429p Guttecoven)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
torteldoef (L429p Guttecoven)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18917 |
traag |
traag:
troag (L429p Guttecoven)
|
traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
traag kallen:
troug kāllə (L429p Guttecoven)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (L429p Guttecoven)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
lopende ogen:
loupende ouge (L429p Guttecoven)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
eine sjmaale trap (L429p Guttecoven),
trap (L429p Guttecoven)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19379 |
traproede |
railtje:
reultjes (L429p Guttecoven),
roede:
roo (L429p Guttecoven)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L429p Guttecoven)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (L429p Guttecoven),
trede:
trähe (L429p Guttecoven),
trē̜ǝ (L429p Guttecoven),
treeplank:
trē̜plaŋk (L429p Guttecoven)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
II-7, II-9, III-2-1
|