33439 |
bovenste balken van de schelf |
legerhouten:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝ (L429p Guttecoven)
|
De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b]
I-6
|
19630 |
bovenverdieping |
eerste stock (d.):
ištə štoͅk (L429p Guttecoven),
tweede stock (d.):
twēdə štoͅk (L429p Guttecoven)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
19406 |
braadpan |
braadketel:
bra͂o͂ka͂e͂tel (L429p Guttecoven),
braadpan:
broadpan (L429p Guttecoven),
braadslee:
ijzer, geen woord voor ijzeren schotel
broadsjlei (L429p Guttecoven)
|
Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L429p Guttecoven),
⁄t kindj is braaf (L429p Guttecoven),
Opm. betekent zowel deugdzaam als veel, bijv. braaf get geltj.
braaf (L429p Guttecoven)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (L429p Guttecoven),
brammerd:
bramǝrt (L429p Guttecoven)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭkleqǝ (L429p Guttecoven),
braken:
brǭkǝ (L429p Guttecoven)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broamel (L429p Guttecoven, ...
L429p Guttecoven),
nogal lang uitgesproken
broamel (L429p Guttecoven)
|
braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brǭmǝlǝ (L429p Guttecoven)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelen:
WLD
brao-mèle (L429p Guttecoven),
bramenstruik:
nogal lang uitgesproken
eine breemesjtroek (L429p Guttecoven)
|
braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broa (L429p Guttecoven)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|