e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Guttecoven

Overzicht

Gevonden: 4202
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenste balken van de schelf legerhouten: lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝ (Guttecoven) De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b] I-6
bovenverdieping eerste stock (d.): ištə štoͅk (Guttecoven), tweede stock (d.): twēdə štoͅk (Guttecoven) bovenverdieping [SGV (1914)] III-2-1
braadpan braadketel: bra͂o͂ka͂e͂tel (Guttecoven), braadpan: broadpan (Guttecoven), braadslee: ijzer, geen woord voor ijzeren schotel  broadsjlei (Guttecoven) Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)] III-2-1
braaf braaf: braaf (Guttecoven), ⁄t kindj is braaf (Guttecoven), Opm. betekent zowel deugdzaam als veel, bijv. braaf get geltj.  braaf (Guttecoven) braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] III-1-4
braakland braak: brǭk (Guttecoven), brammerd: bramǝrt (Guttecoven) Stuk land of akker dat men √©√©n of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braakliggen: brǭkleqǝ (Guttecoven), braken: brǭkǝ (Guttecoven) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braambes bramelen: broamel (Guttecoven, ... ), nogal lang uitgesproken  broamel (Guttecoven) braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)] III-4-3
braambessen bramelen: brǭmǝlǝ (Guttecoven) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamstruik bramelen: WLD  brao-mèle (Guttecoven), bramenstruik: nogal lang uitgesproken  eine breemesjtroek (Guttecoven) braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)] III-4-3
braden braden: broa (Guttecoven) braden [SGV (1914)] III-2-3