23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doadsklok (L429p Guttecoven)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
douf (L429p Guttecoven)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
oamerepot (L429p Guttecoven),
doofpot:
d‧oͅu̯fpoͅt (L429p Guttecoven)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
afgaan:
aafgoan (L429p Guttecoven),
dooien:
doon (L429p Guttecoven),
t slaakt]:
aafgoan (L429p Guttecoven),
doaijt (L429p Guttecoven)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23204 |
doop |
doop:
duip (L429p Guttecoven)
|
doop [SGV (1914)]
III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
duipkapel (L429p Guttecoven)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doupvontj (L429p Guttecoven),
duipvont (L429p Guttecoven)
|
doopvont [SGV (1914)] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
doopwater:
duipwater (L429p Guttecoven)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
doorein (L429p Guttecoven),
onverschillig:
oonversjillig (L429p Guttecoven),
verward:
verwoert (L429p Guttecoven)
|
dooreen [SGV (1914)] || niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
baggeren:
baggere (L429p Guttecoven)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|