19114 |
bang |
bang:
bang (Q121d Haanrade),
Doie bis inne bange tsiebbel: je bent een bangerik
bang (Q121d Haanrade)
|
bang
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
banget:
ban’get (Q121d Haanrade),
boksenbodem:
bók’seboam (Q121d Haanrade),
floepjanus:
floep’janus (Q121d Haanrade),
puimenzeiker:
peu’mezeker (Q121d Haanrade)
|
bangerd || bangerik
III-1-4
|
31319 |
bankschroef |
schroefstok:
šrufštǫk (Q121d Haanrade)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|
19730 |
bed |
bed:
bɛt (Q121d Haanrade),
klap:
klap (Q121d Haanrade),
vlo-pès:
vluəpys (Q121d Haanrade),
vlokist:
vluəkes (Q121d Haanrade)
|
bed || bed (spottend gebr.)
III-2-1
|
19770 |
beddengoed |
bedgetuig:
bɛtjətsyx (Q121d Haanrade),
bedtuig:
bɛttsyx (Q121d Haanrade),
bedwas:
bɛtwɛ̄š (Q121d Haanrade)
|
beddegoed || beddelinnen
III-2-1
|
19754 |
beddenlaken |
beddoek:
bɛt˂dox (Q121d Haanrade),
bedlaken:
bɛtlākə (Q121d Haanrade),
laken:
lākə (Q121d Haanrade)
|
beddelaken || laken
III-2-1
|
19550 |
beddenwarmer |
warmkruik:
wɛrmkrūx (Q121d Haanrade)
|
bedkruik
III-2-1
|
18965 |
bedriegen |
bedriegen:
bedrüj’je (Q121d Haanrade),
zie bedrüj¯je
bedrei’e (Q121d Haanrade),
bekloten:
bekloeë’te (Q121d Haanrade),
bezeiken:
beze’ke (Q121d Haanrade),
hindergaan:
hin’gerjoa’ (Q121d Haanrade),
kloten:
kloeë’te (Q121d Haanrade),
pfuschen (du.):
foe’sje (Q121d Haanrade)
|
bedriegen || bedriegen, foppen || knoeien, bedriegen
III-1-4
|
18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedrei’er (Q121d Haanrade),
pfusch-broer:
foetelaar
foesj’broor (Q121d Haanrade),
pfuscher (du.):
foe’sjer (Q121d Haanrade),
fü’sjer (Q121d Haanrade)
|
bedrieger || knoeier
III-1-4
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedrufd (Q121d Haanrade),
droef:
druf (Q121d Haanrade),
treurig:
troe’rieg (Q121d Haanrade)
|
bedroefd || droevig, triest || treurig
III-1-4
|