| 20351 |
schoonouders |
zwegerouderen:
sjwei’ereldere (Q121d Haanrade)
|
schoonouders
III-2-2
|
| 20150 |
schoonvader |
zwegervader:
sjwei’ervadder (Q121d Haanrade)
|
schoonvader
III-2-2
|
| 20353 |
schoonzoon |
eidam (du.):
ieëm (Q121d Haanrade),
zwegerzoon:
sjwei’erzoon (Q121d Haanrade)
|
schoonzoon
III-2-2
|
| 20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
sjwei’esje (Q121d Haanrade)
|
schoonzuster
III-2-2
|
| 27691 |
schoorsteen |
kamin:
kamī.n (Q121d Haanrade
[(idem)]
),
schorensteen:
šǫarǝštē (Q121d Haanrade)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 19506 |
schotel |
plateel:
platīəl (Q121d Haanrade),
schotel:
šotəl (Q121d Haanrade)
|
platte schotel || schotel
III-2-1
|
| 29984 |
schraag |
schraag:
šrāx (Q121d Haanrade)
|
Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.]
II-12
|
| 20789 |
schransen |
sneuren:
Aonwasende kinger kanne sjneure
sjneu’re (Q121d Haanrade),
vorderen:
Kinger nee, wat kan deë vöa¯dere: Goeie hemel, wat kan die bunkeren
vöa’dere (Q121d Haanrade),
zich aankijlen:
aa’kielle, ziech (Q121d Haanrade)
|
bunkeren || flink eten || zich volproppen
III-2-3
|
| 19728 |
schrijftafel, bureau |
bureau:
børoͅ (Q121d Haanrade)
|
schrijftafel
III-2-1
|
| 18871 |
schrikken |
schrikken:
sjrek’ke (Q121d Haanrade),
zich verschrikken:
versjrek’ke, ziech (Q121d Haanrade)
|
schrikken
III-1-4
|