id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33711 | ontginnen | ontginnen: ontgenǝ (Haelen) | Het in cultuur brengen van woeste grond. [N 27, 5; N 11a, 112; monogr.] I-8 |
32638 | ontginningsploeg | heiploeg: hęi̯[ploeg] (Haelen) | De ploeg die men gebruikt voor het in cultuur brengen van woeste grond, zoals bos, heide, enz. Het ontginningswerk werd verricht met de ploeg in L 159a, 320a, 360, P 48, 51, 107a, 108, 175, 178, 222, Q 11, 28, 77, 94b, 162, 156, 170. Blijkbaar was dat geen aparte, maar de gewone, vanouds "ploeg" geheten, enkele ploeg, die men op dit werk kon inrichten. Voor het in cultuur brengen van bos- en heidegrond gebruikte men: de brabander in L 290a, 321a, P 44, 48, 49, Q 39 of brabantse ploeg in L 331; in L 248 een zware brabantse ploeg (vroeger) en de Melotteploeg (later); de enkele ploeg in Q 7, 80; de aanschietploeg in Q 80; de dobbele ploeg in Q 80; de franse ploeg in Q 79a, 80; de wentelploeg in K 358, L 372a; een (oude) Sack''s of Sack''s(e)ploeg in L 163, 165 of Sack''sische ploeg in L 246 en in Q 22 de tweevoorder. Aan het ontginningswerk kwam in Q 14 de cultivator te pas, in Q 22 en 247 de extirpator, in P 45 de rus en in Q 180 de frees. [N 11, 30 + 32c add.; N 11A, 81; N 27, 15] I-1 |
21688 | ontvangen | beuren: beure (Haelen) | in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
18858 | ontzien | ontzien: òntzeen (Haelen) | iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)] III-1-4 |
17927 | onvast ter been (zijn) | dazelachtig: daazelächtig (Haelen) | lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)] III-1-2 |
33544 | onvolgroeide vrucht | kruts: WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –) krèùtsj (Haelen), krutseltje: WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms o met nasaleringsteken) krèùtsjəlkə (Haelen) | Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)] I-7 |
34456 | onvruchtbare geit | guste geit: gøstǝ gęi̯t (Haelen) | De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.] I-12 |
33682 | onvruchtbare grond | lichte grond: lextǝ gronjtj (Haelen), schrale grond: šrǭlǝ gronjtj (Haelen), vlegelgrond: vlē̜gǝlgronjtj (Haelen) | Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.] I-8 |
34151 | onvruchtbare koe | kwee: kwē (Haelen), kween: kwent (Haelen) | In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11 |
25176 | onweerx | hommelweer: hommelwèèr (Haelen), Het oude woord. hommelwèèr (Haelen), weer: e wèèr (Haelen) | onweer [N 22 (1963)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)] III-4-4 |