24993 |
spatten |
spatten:
sjpatte (L322p Haelen),
spetteren:
sjpettere (L322p Haelen)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21888 |
speculeren |
speculeren:
sjpekelere (L322p Haelen)
|
kopen, verkopen of wachten met kopen of verkopen in de verwachting winst te maken door stijging of daling van prijzen [lippen, speculeren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17782 |
speeksel |
spij:
sjpie (L322p Haelen)
|
Speeksel: het mondvocht, afscheiding van bepaalde klieren in de mond (smurrie, tuf, spuw, speek, jodevet, speeksel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
spieje (L322p Haelen),
tuffen:
tuffe (L322p Haelen)
|
spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21480 |
speelplaats |
speelplaats:
sjpeelplaats (L322p Haelen)
|
de plaats voor of bij de school waar de leerlingen voor of na de schooltijd en tijdens de pauzes verblijven [cour, speelplaats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19339 |
speels |
speels:
sjpeels (L322p Haelen)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20287 |
speen |
fop:
foep (L322p Haelen)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dīǝm (L322p Haelen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekoek:
spekkook (L322p Haelen)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
speele (L322p Haelen)
|
Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)]
III-3-2
|