24519 |
wilgenteen |
vits:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
wits (L322p Haelen)
|
De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17596 |
wimper |
oogsvlim:
ougsvlumme (L322p Haelen),
oogswimper:
augswumpər (L322p Haelen)
|
wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17708 |
wind |
poepje:
puupke (L322p Haelen),
scheet:
sjeet (L322p Haelen)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24434 |
winde |
winde:
WLD
winj (L322p Haelen)
|
Hoe noemt u de winde: een voornachtige vis met gedrongen lichaam, zijdelings sterk samengedrukt, de mondopening is enigszins omhooggericht, de staartvin is diep ingesneden. De rug is donkergroen-blauw, de flanken en buik zilverwit en borst-, buik- en aars [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25160 |
winderig weer |
het waait fel:
al naar gelang de windsterkte.
ət wējtj (hèl, gèt, flink, etc.) (L322p Haelen),
het waait get:
(afhankelijk van de windkracht).
ət wéjtj (gèt, hèl) (L322p Haelen),
ruw (weer):
rōē wèèr (L322p Haelen)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
hooimannetje:
Nb. Geen onderscheid tussen 36a en 36b.
heimènke (L322p Haelen)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30488 |
windroeden |
pinwitsen:
penwetsǝ (L322p Haelen)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
25208 |
windstilte |
windstil (weer):
windj sjtil (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
ədis wintjsjtil (L322p Haelen, ...
L322p Haelen,
L322p Haelen,
L322p Haelen)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windhapper:
wentjhapǝr (L322p Haelen),
windzuiger:
wentjzȳ.gǝr (L322p Haelen)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkel:
winkel (L322p Haelen)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|