e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Haelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wilgenteen vits: WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)  wits (Haelen) De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)] III-4-3
wimper oogsvlim: ougsvlumme (Haelen), oogswimper: augswumpər (Haelen) wimper [DC 01 (1931)] III-1-1
wind poepje: puupke (Haelen), scheet: sjeet (Haelen) Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)] III-1-1
winde winde: WLD  winj (Haelen) Hoe noemt u de winde: een voornachtige vis met gedrongen lichaam, zijdelings sterk samengedrukt, de mondopening is enigszins omhooggericht, de staartvin is diep ingesneden. De rug is donkergroen-blauw, de flanken en buik zilverwit en borst-, buik- en aars [N 83 (1981)] III-4-2
winderig weer het waait fel: al naar gelang de windsterkte.  ət wējtj (hèl, gèt, flink, etc.) (Haelen), het waait get: (afhankelijk van de windkracht).  ət wéjtj (gèt, hèl) (Haelen), ruw (weer): rōē wèèr (Haelen) winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)] III-4-4
windhoos hooimannetje: Nb. Geen onderscheid tussen 36a en 36b.  heimènke (Haelen) klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)] III-4-4
windroeden pinwitsen: penwetsǝ (Haelen) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
windstilte windstil (weer): windj sjtil (Haelen, ... ), ədis wintjsjtil (Haelen, ... ) windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)] III-4-4
windzuiger windhapper: wentjhapǝr (Haelen), windzuiger: wentjzȳ.gǝr (Haelen) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9
winkel winkel: winkel (Haelen) het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] III-3-1