17644 |
zijde |
zij:
pie‧n in de ziej (L322p Haelen),
ziej (L322p Haelen)
|
zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
sjerp:
sjerp (L322p Haelen)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34580 |
zijladder |
hooileieren:
hø̜.i̯lęi̯ǝrǝ (L322p Haelen),
hooileiers:
[hooi]lęi̯ǝrs (L322p Haelen),
ledders:
lɛdǝrs (L322p Haelen),
leiers:
lęi̯ǝrs (L322p Haelen)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
hooiledders:
[hooi]lęi̯ǝrs (L322p Haelen),
[hooi]lęi̯ǝrǝ (L322p Haelen),
ledders:
lęi̯ǝrs (L322p Haelen)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
sjnoeve (L322p Haelen),
snoeve (L322p Haelen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] || snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
19348 |
zijn tevredenheid betuigen |
stuiten:
sjtute (L322p Haelen)
|
zijn tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid kenbaar maken [stuiten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24725 |
zijtak |
zijtak:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
zīētàk (L322p Haelen)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
27824 |
zijwand |
bred:
brē̜t (L322p Haelen),
bredden:
brē̜i̯ǝr (L322p Haelen),
zijplanken:
zi.plɛŋk (L322p Haelen),
zijwand:
(mv)
ziwęnj (L322p Haelen)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
schurkkarplanken:
šørkɛrplɛŋk (L322p Haelen)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
24851 |
zijwortel |
zijwortels:
zīējwortels (L322p Haelen)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|