18310 |
bovenstuk van een jurk |
lijf:
līēf (L322p Haelen)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20140 |
box |
box:
nellie luptj al inne box
boks (L322p Haelen),
nellie löptj al in de box ( vroeger zei men lauprèk)
boks (L322p Haelen),
looprek:
nellie löptj al in de box ( vroeger zei men lauprèk)
lauprèk (L322p Haelen)
|
box: Nellie loopt al in de box (maar midden in de kamer durft ze nog niet). [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
19406 |
braadpan |
braadkelle:
om vlees in te braden
bròòdkèlle (L322p Haelen)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
gebraden bij middageten
broadwòrst (L322p Haelen)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L322p Haelen, ...
L322p Haelen),
dés is e braaf wicht! (L322p Haelen),
dés is e gôôd wicht! (L322p Haelen),
dét is e braaf wicht! (L322p Haelen),
goed:
dét is e gôôd wicht! (L322p Haelen)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklanjtj (L322p Haelen),
brǭklant (L322p Haelen),
leeg land:
lē̜x lanjtj (L322p Haelen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braken:
brǭkǝ (L322p Haelen),
vogelwei:
vōgǝlwęi̯ (L322p Haelen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelten:
braomelt (L322p Haelen, ...
L322p Haelen,
L322p Haelen),
bramerten:
braomerte (L322p Haelen)
|
braam^bes || braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelten:
bromǝltǝ (L322p Haelen),
bramerten:
brǭmǝrtǝ (L322p Haelen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramenbijtertje:
brummebieterke (L322p Haelen)
|
Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|