24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
Veldeke
braomelesjtroek (L322p Haelen),
brameltenstruik:
braomeltesjrōēk (L322p Haelen),
bramerten:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)
braomərtə (L322p Haelen),
bramertenstruik:
WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms o met nasaleringsteken)
braomərtə(sjtrōék) (L322p Haelen)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18034 |
braken |
keuken:
kèùke (L322p Haelen),
kotsen:
kótse (L322p Haelen),
B.v. koetse wie ene reiger.
koetse (L322p Haelen),
spijen:
spieje (L322p Haelen)
|
overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
brameltenvlaai:
braomelteflaaj (L322p Haelen)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandjblaor (L322p Haelen)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
20562 |
brandewijn |
schnaps (du.):
sjnaps (L322p Haelen)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandmuur:
brantjmūr (L322p Haelen)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brantjnētǝl (L322p Haelen),
-
brandjnetel (L322p Haelen)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
brandslang:
brandjsjlang (L322p Haelen)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24306 |
brasem |
brasem:
Veldeke
briësem (L322p Haelen),
WLD
brīēəsəm (L322p Haelen, ...
L322p Haelen)
|
Hoe noemt u de brasem: een zoet- en brak watervis die voorkomt in stilstaande tot traagstromende wateren. Het lichaam is hoog en zijdelings afgeplat. De buikvinnen staan achter de borstvinnen voor de rugvin. De anaalvin is sterk ingesneden. De bovenste he [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33983 |
brede buikriem |
buiklicht:
būklext (L322p Haelen),
onderlicht:
oŋǝrlext (L322p Haelen)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|