18179 |
kousenband |
kousband:
kōsbant (P048p Halen)
|
kousenband [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
18793 |
kousenmand |
kousenmandje:
o. Al dan niet uitspringende zijkanten (het kan ook recht zijn). Het is zeer dicht bij elkaar gevlochten. Men noemt het hier kousmandje, maar er wordt ook wel anders stop- en naaigerief in opgborgen
kø̄səmeͅŋtə (P048p Halen)
|
mand; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
wollen garen:
wolle gaaren (P048p Halen)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǭ ̝tǝr (P048p Halen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (P048p Halen)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
peͅləre͂ͅ (P048p Halen)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18271 |
kraagmantel |
pelerine (<fr.):
peͅləren (P048p Halen),
peͅləre͂ͅ (P048p Halen)
|
kraagmantel (vero) [kariek, karrik] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krāi̯ǝ (P048p Halen),
krǭi̯ǝ (P048p Halen)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knor:
knor (P048p Halen)
|
kraakbeen (zacht been; Fr. cartillage) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
parelingetjes:
pe.rliŋskəs (P048p Halen)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|