id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34144 | uitwerpselen van koeien | struif: struf (Halen) | [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11 |
21133 | uitwijken | afzetten: af˲zętǝ (Halen) | Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10 |
21387 | unster | hangwaag: mv. {ha]w‹g\\ haŋwōͅx (Halen) | Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)] III-3-1 |
34043 | vaalbonte koe | bruine: brø̜̄nǝ (Halen) | Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b] I-11 |
34061 | vaars | jaarling: jōrleŋk (Halen), vaars: vē̜s (Halen), vęi̯ǝs (Halen), vɛ̄ǝ.s (Halen), vaarsje: vē̜i̯ǝskǝ (Halen) | Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11 |
19492 | vaatdoek | schotelvod: sxotəlvoͅt (Halen) | zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)] III-2-1 |
28963 | vademen | doorsteken: dø̄rstē̜kǝ (Halen) | Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.] II-7 |
20330 | vader | pa: paa (Halen), vader: vaoier (Halen), vaoədər (Halen) | vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)] || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2 |
33795 | vagina, geslachtsorgaan van de merrie | lijf: lē̜ǝf (Halen) | Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40] I-9 |
18658 | valhoedje | valhoed: valut (Halen) | hoedje, beschuttend ~ voor kinderen die pas lopen [N 25 (1964)] III-1-3 |