e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Halen

Overzicht

Gevonden: 2815
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
castreren pitsen: petsǝ (Halen), snijden: snē̜ǝ (Halen, ... ), snęi̯ǝ (Halen) Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11, I-12, I-9
cementen strekel streek: [streek] (Halen) Houten lat van ongeveer 40 cm., waarop aan beide zijden een laagje cement (amaril) is aangebracht. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 4. Waar het woord(deel) streek of strekel identiek is aan de opgave voor "strekel" in dezelfde plaats, wordt door middel van de notatie (streek) of (strekel) voor de fonetische documentatie verwezen naar het lemma ''strekel''. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 80 en 82] I-3
centiem halfje: ps. omgespeld volgens Frings.  halfkə (Halen), halve cent: ps. omgespeld volgens Frings.  haləvə seͅns (Halen), haləvə seͅnt (Halen) koperen munt van 1 centiem [N 21 (1963)] III-3-1
cichorei bittere: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m  bitərə (Halen), bittere, de -: bitərə (Halen) cichorei [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] I-7, III-2-3
cirkelvormig raam center: sɛntǝr (Halen), rondoog: rǫnduǝx (Halen) Een raam in de vorm van een cirkel, meestal aan de stallen. Vanwege de ronde vorm kunnen de benamingen gelijk zijn aan die voor (onbeglaasde) ventilatie-openingen in de muur of in het dak (zie het lemma "rond gat boven in de schuurgevel", 4.2.11). De meeste benamingen betreffen de vorm, sommige ook de functie (belichting en beluchting). [N 4, 52; N 4A, 38b] I-6
coccidiosis (het) schijt: ǝt sxē̜t (Halen) Ziekte veroorzaakt door coccen. Coccidiosis aan de dunne darm, kuikendiarree. [N 19, 64] I-12
colbertjasje colbertjasje (<fr.): koͅlbeͅ`ərja.skə (Halen), jas: ja.s (Halen) colbertjasje, (korte) jas van een kostuum [N 23 (1964)] III-1-3
cultivateren, met de cultivator werken of bewerken russen: røsǝ (Halen) De cultivator wordt gebruikt a) om hard liggend land open te trekken en het daarop groeiende onkruid los te maken en naar boven te halen; b) om na de oogst de graanstoppels los te woelen of om een met de ploeg geschild stoppelveld verder klein te maken; c) om (op zwaardere grond) de schollen en kluiten van een pas geploegde akker te breken of om de bezakte grond van een eerder geploegde akker luchtig te maken; d) om uitgestrooide kunst-meststoffen in de grond te werken. De enkelvoudige termen van dit lemma kunnen meestal zowel met het land e.d. als object, als ook aboluut gebruikt worden. De samengestelde hebben steeds, ook al is dat hier onvermeld gelaten, het land, de akker e.d. tot object. [JG 1a + 1b add.; N 11, 43 + 47 add.; N 11A, 152; div.; monogr.] I-2
cultivator, extirpator rus: røs (Halen) De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.] I-2
daas (tabanidae) dees: dɛts (Halen, ... ), echel: ɛxəl (Halen) insect I [Goossens 1b (1960)] || paardenbloedzuiger, algemeen voorkomend in sloten, geen bloed zuigend [N 26 (1964)] || paardenvlieg, blindaas [Goossens 1b (1960)] III-4-2