21847 |
aanhoudend vragen |
bedelen:
bedelen (L320c Haler)
|
aanhoudend vragen om iets te krijgen [kutten] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18887 |
aanstaan |
gaden:
gaajen (L320c Haler)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21773 |
aansteller |
aansteller:
aansteller (L320c Haler)
|
zich aanstellen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
23968 |
aanstoot |
ergernis:
ergernis (L320c Haler)
|
Ergernis, aanstoot [aring]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18813 |
aanwijzen |
wijzen:
wiezen (L320c Haler)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
aardbeer (L320c Haler)
|
De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
17653 |
aars |
gat:
gaat (L320c Haler)
|
aars, darmuitgang [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17654 |
aarsspleet |
reet:
reet (L320c Haler)
|
aarsspleet tussen de billen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
aartsbissjop (L320c Haler)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23897 |
aartsengel |
aartsengel:
aartsingel (L320c Haler)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|