34449 |
mannelijk jong van de geit |
bok:
bǫk (L286p Hamont)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stīr[kalf] (L286p Hamont),
stiertje:
stīrkǝ (L286p Hamont)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
stier:
stīr (L286p Hamont)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hǫntjǝ (L286p Hamont)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bo.k (L286p Hamont),
bok (L286p Hamont),
ram:
ram (L286p Hamont),
schaapsbok:
sxǫpsbok (L286p Hamont),
weer:
wer (L286p Hamont),
wēr (L286p Hamont)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hooren (L286p Hamont),
horə (L286p Hamont),
Alleen nog door boeren en oudere mensen gebruikt. Cfr. kopper.
hōərən (L286p Hamont),
Alleen nog door oudere mensen gebruikt. Zie ook kopper.
horən (L286p Hamont),
hoorntje:
dim. van hooren
heurke (L286p Hamont),
kopper:
køͅpər (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
Zie ook HOREN.
køͅpər (L286p Hamont),
Zie ook horen. Dien kopper valt nog ueit in-ne pries!
koppər (L286p Hamont)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Een doffer (mannelijke duif). [ZND 01u (1924)] || Horen: mannelijke duif. || Kopper: mannelijke duif. || Mannelijke duif.
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
weender:
windǝr (L286p Hamont),
wender:
we.ndǝr (L286p Hamont),
wenderik:
weldǝrekǝ (L286p Hamont),
wielder:
wilǝr (L286p Hamont),
wīldǝr (L286p Hamont),
wieler:
mv. wilderikken
wilər (L286p Hamont),
wiender:
windər (L286p Hamont)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
haan:
hǭǝn (L286p Hamont)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (L286p Hamont),
bǫk (L286p Hamont),
bokje:
bøkskǝn (L286p Hamont),
geitenbok:
gęi̯.tǝbo.k (L286p Hamont)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
menneke (L286p Hamont),
mɛnəkə (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
reu [Goossens 1b (1960)] || reu, mann. hond [Goossens 2a (1963)]
III-2-1
|