20177 |
miskraam |
misval:
misval
misvaal (L286p Hamont)
|
miskraam
III-2-2
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mesmakt (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
mismakt (L286p Hamont)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
dikke moek:
ene dikke mok (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont),
’n dikke mok (L286p Hamont),
mist:
mēst (L286p Hamont),
moek:
moͅk (L286p Hamont)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, nevel [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
modder:
de weeg is niks as modder (L286p Hamont),
de weeg lag vol modder (L286p Hamont),
modder (L286p Hamont),
məddər (L286p Hamont),
slijk:
de weeg laag vol sliek (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont),
sliek (L286p Hamont),
slï:k (L286p Hamont),
smeerlapperijs:
modder + afval
smirlapperijs (L286p Hamont),
vuiligheid:
voeligheid (L286p Hamont),
afval van planten en slijk
vulighɛ.id (L286p Hamont)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
18760 |
mode |
mode:
moͅdə (L286p Hamont)
|
mode
III-1-3
|
17833 |
moe |
moe:
muj (L286p Hamont),
møi (L286p Hamont),
møͅj (L286p Hamont)
|
moe [RND] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
kŏĕrààsj (L286p Hamont),
moed:
mōēt (L286p Hamont)
|
courage || moed
III-1-4
|
19058 |
moedeloos (zijn) |
de moed laten zakken:
də mŏĕt laoətə zàkkə (L286p Hamont),
mismoed:
cf. WNT s.v. "mismoed"= tegeovergestelde van moed
mesmōēt (L286p Hamont)
|
de moed laten zakken || mismoedigheid
III-1-4
|
20331 |
moeder |
ma:
ma (L286p Hamont),
mama:
mama (L286p Hamont),
moeder:
moeder (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
mōēdər (L286p Hamont),
mŏĕddər (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
mòjər (L286p Hamont),
cf. VD s.v. "IV. moer"gemeenz. moeder; cf. WNT s.v. "moeder"; daarnaast in de volkstaal moeier, moer, in de kindertaal ook moe en moes
mōēr (L286p Hamont)
|
moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)] || moeder; hoe lang blijft ge nu bij me, Moeder [ZND 09 (1925)] || moeder; welke woorden hoort men uit de kindermond voor moeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
brandkoorts:
brantkǫrs (L286p Hamont),
moederkoren:
mōi̯ǝrkorǝ (L286p Hamont)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|