24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (L286p Hamont),
vallən (L286p Hamont),
valən (L286p Hamont)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
19701 |
afwas |
afwas:
āfwas (L286p Hamont)
|
afwas
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
teil:
tēl (L286p Hamont)
|
de kom, bak of emmer, waarin de teljoren, schotels, enz. worden afgewassen [ZND 02 (1923)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (L286p Hamont),
perceel:
pǝrsiǝl (L286p Hamont),
stuk:
stø.k (L286p Hamont),
støk (L286p Hamont),
veld:
vē̜lt (L286p Hamont),
vɛ̄lt (L286p Hamont)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
32571 |
akkerbewerking, werk op het veld |
veldwerk:
vɛ.ltwɛ.rǝk (L286p Hamont)
|
Onder akkerbewerking wordt verstaan het geheel van verrichtingen op de akker. De benamingen hebben "zwaar werk" als bijbetekenis. De akkerbewerking wordt onderscheiden van het werk op de boerderij. Zie ook het vorige lemma. [L 37, 11a; N 5A, 95c; JG 1b add.]
I-1
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
dīstəl (L286p Hamont)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheid (zelfst.nw.):
sxęi̯t (L286p Hamont),
scheiding:
sxē̜i̯eŋ (L286p Hamont),
scheidsvoor:
sxęi̯ts˲[voor] (L286p Hamont),
scheivoor:
sxē̜i̯[voor] (L286p Hamont),
voor:
[voor] (L286p Hamont)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
rijzer:
rii̯zǝr (L286p Hamont),
rijzers:
rii̯zǝrs (L286p Hamont),
sleep:
slęi̯.p (L286p Hamont)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerheiligen (L286p Hamont),
alərhälegən (L286p Hamont)
|
Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
allerzielen (L286p Hamont),
alərzīlən (L286p Hamont)
|
Allerzielen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|