31609 |
hoefmes |
hoefbeitel:
huf˱bęj.tǝl (L286p Hamont)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagelen:
hu.fnē̜.gǝl (L286p Hamont)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
hoefsmid:
huf[smid] (L286p Hamont)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufsta.I (L286p Hamont),
hufstal (L286p Hamont)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
iəənən huk (L286p Hamont)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
Corner.
koͅrnər (L286p Hamont),
Een corner geven (sporttaal).
koͅrənər (L286p Hamont)
|
Corner. || Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
uəxtoͅən (L286p Hamont),
ūog tān (L286p Hamont)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
reep:
ne rijep (L286p Hamont),
rieëp (L286p Hamont),
Met de reep spelen (spelen met een oude velg).
rīəp (L286p Hamont)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Reep. [Willems (1885)] || Reep: [hoepel].
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
raepen (L286p Hamont),
riejepe (L286p Hamont),
/
riepen (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
rièepen (L286p Hamont),
B.v. Gister warren de jonges allemoal an t rie-j-epen.
rie-j-əpən (L286p Hamont),
De kinderen zijn op de straat aan het repen (met de hoepel spelen).
rīəpə (L286p Hamont)
|
/ [SND (2006)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Reepen. [Willems (1885)] || Repen: met de hoepel spelen.
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
hoepelrok:
hupəlroͅk (L286p Hamont)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|