18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
nīpə (L286p Hamont),
nîpen (L286p Hamont)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heiknuiter:
heͅikny(3)̄tər (L286p Hamont),
knuitertje:
kny(3)̄tərkə (L286p Hamont)
|
kneu [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
knutsen:
knøͅtsən (L286p Hamont)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
haken:
hø̄k (L286p Hamont),
knevels:
knēvǝls (L286p Hamont)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knēij (L286p Hamont),
knēͅj (L286p Hamont),
kneͅj (L286p Hamont),
knij (L286p Hamont),
knɛ.i (L286p Hamont)
|
knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knē̜i̯bant (L286p Hamont)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
vouw:
vaw (L286p Hamont),
vâ:w van minə knäj (L286p Hamont)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
knīzən (L286p Hamont),
knoteren:
knotteren (L286p Hamont),
mopperen:
mopərən (L286p Hamont)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
nijpen:
niepen (L286p Hamont),
nīpə (L286p Hamont),
nîpen (L286p Hamont),
pitsen:
petsən (L286p Hamont),
pitsen (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || knijpen
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
kwakkelen:
kwakələn (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|