24199 |
kuifleeuwerik |
kuifliewerk:
kūfløͅuwərək (L286p Hamont)
|
kuifleeuwerik
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
hen:
hɛn (L286p Hamont),
kuiken:
ky.kǝn (L286p Hamont),
kȳkǝn (L286p Hamont),
kuikje:
kȳkskǝn (L286p Hamont)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kuil:
kul (L286p Hamont)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kylkə enə ken (L286p Hamont)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kūp (L286p Hamont),
tijn:
tin (L286p Hamont),
tob:
tǫp (L286p Hamont)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
26497 |
kuipdeksel |
kuipdeksel:
kȳpdęksǝl (L286p Hamont)
|
Het uit twee halve cirkels bestaande deksel van de steenkuip. In Q 240 was de kuip half open. Er lag een plankje met half maantje op (Coenen, pag. 115). Zie ook het lemma ɛhalf kuipdekselɛ.' [N O, 19e; Vds 146; Jan 153; Coe 134; Grof 155; A 42A, 36 add.]
II-3
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L286p Hamont)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
kuit:
ky(3)̄t (L286p Hamont)
|
kuit (van het been) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
18545 |
kuitbroek |
culotteboks (<fr.):
kaloͅtboͅks (L286p Hamont)
|
kuitbroek of kniebroek (vero) waarvan de pijpen juist onder de knieën werden dichtgebonden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19123 |
kunnen |
kunnen:
kunnə (L286p Hamont)
|
kunnen
III-1-4
|