33650 |
laagte in een akker |
zonk:
zōŋk (L286p Hamont)
|
Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
lējǝx (L286p Hamont),
zonk:
zūŋk (L286p Hamont),
zǭŋk (L286p Hamont)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18215 |
laars (alg.) |
bot:
botten (L286p Hamont),
boͅt (L286p Hamont),
-> e paor botten.
botten (L286p Hamont),
-> e po.ër botten, voor 009a zegt me nu bijna algemeen dit woord.
bot (L286p Hamont),
-> e poar botten.
bot (L286p Hamont),
[laars]
boͅt (L286p Hamont),
laars:
lairs (L286p Hamont),
lairsen (L286p Hamont),
-> e paar lèrzen; Uitspr.: "è"zoals in fr. père.
lèrs (L286p Hamont),
-> e po.ër leerzen, i.e. laars in leder of gummi; ook zeer lange die de dij bedekt.
lēͅrs (L286p Hamont)
|
bot (II) || laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen [ZND 37 (1941)] || Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
18359 |
laars met sluitriempje |
rijbot:
reͅiboͅtən (L286p Hamont)
|
laars waarvan de schacht aan de bovenkant van een verstelbaar sluitriempje is voorzien [rijlaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
laars:
lērzə (L286p Hamont)
|
laars waarbij de schacht het hele onderbeen bedekt [kapleers, kapsjtievel, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33089 |
laatste voer |
laatste voer:
lē̜stǝ vuǝr (L286p Hamont)
|
De laatste wagenvracht van de oogst die naar de boerderij wordt gereden. Zie de toelichting bij het lemma ''oogst binnenhalen'' (5.1.1). [L 8, 59]
I-4
|
19668 |
lade |
lade:
loai (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont),
loj (L286p Hamont),
lōͅi̯ (L286p Hamont),
lade van de tafel:
laoj van də tofəl (L286p Hamont),
lade van een tafel:
laoi van n tofəl (L286p Hamont),
lōͅj vanə toͅfəl (L286p Hamont),
tafellade:
tofəl loaj (L286p Hamont),
tofəloai (L286p Hamont),
tōfəllōͅi̯ (L286p Hamont)
|
een tafellade (Noordnederl. \'tafella\') [ZND 03 (1923)] || lade || lade van een tafel [ZND 37 (1941)], [ZND 39 (1942)]
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
l˙ǭi̯ǝn (L286p Hamont)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
28276 |
lader |
changeur:
šānžø̜̄r (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Maurits])
|
De persoon die op de laadpunten de kolen in de mijnwagens laadt door het openen en sluiten van de laadbak. Indien aanwezig, bedient hij ook de wagentrekker of de lier waarmee de wagens verplaatst kunnen worden. [N 95, 141; monogr.; Vwo 229; Vwo 236; Vwo 461; Vwo 465; Vwo 666]
II-5
|
27854 |
lading |
vracht:
vra.xt (L286p Hamont)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|