33759 |
moederloos veulen |
lepper:
lɛpǝr (L286p Hamont)
|
Veulen dat met een melkfles grootgebracht wordt. [N 8, 6]
I-9
|
19309 |
moedig (zijn) |
durven:
durft veul (L286p Hamont),
geen bangerik zijn:
`t is gène bangerik (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
geen bangeschijterd zijn:
`t is gène bangerschietert (L286p Hamont),
kloek:
hij is kloek (L286p Hamont),
klŏĕk (L286p Hamont),
niet bang:
hei is neͅ baŋ (L286p Hamont)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)] || kloek
III-1-4
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
sukkelen:
søkələn (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
mŏĕjtə (L286p Hamont)
|
moeite (inspanning)
III-1-4
|
19940 |
moer |
wijfje:
wiefke (L286p Hamont),
wyfkə (L286p Hamont)
|
konijn, vrouwtje [Goossens 2a (1963)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
muras (L286p Hamont)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hō.f (L286p Hamont),
hōf (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont,
L286p Hamont,
L286p Hamont,
L286p Hamont),
moeshof:
mushō.f (L286p Hamont),
tuin:
toən (L286p Hamont)
|
[Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [ZND 01 (1922)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 19B (1936)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
mŏĕttə (L286p Hamont)
|
moeten
III-1-4
|
27802 |
moetlijn |
witte lijn:
wetǝ lę̄jn (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Merkteken op de stijlen aan de beide zijwanden van steengangen, galerijen etc. door de mijnmeters aangebracht, dat onder meer dient als hulpmiddel om mijnsporen op de juiste hoogte te brengen. [N 95, 708; N 95, 856 add.]
II-5
|
18269 |
mof |
mof:
mof (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont),
moͅf (L286p Hamont),
məf (L286p Hamont),
moffel:
məffəl (L286p Hamont)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|