21264 |
motorfiets |
tuf:
tøf (L286p Hamont)
|
motor [RND]
III-3-1
|
28347 |
motorraam |
kader:
kādǝr (L286p Hamont
[(Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
IJzeren raam waarop de motor van een schudgoot met bouten bevestigd kan worden. [N 95, 616]
II-5
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motrègen (L286p Hamont),
moͅtreͅgən (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
ps. omgespeld volgens Frings.
moͅtrɛgən (L286p Hamont),
stofregen:
stofrägən (L286p Hamont),
stofrègen (L286p Hamont)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
`t moträgənt (L286p Hamont),
`t motrégent (L286p Hamont),
`t motègent (L286p Hamont),
⁄motre:gənə, ⁄t motreÚgənt (L286p Hamont),
stofregenen:
`t stofregent (L286p Hamont),
zeveren:
`t zīēvert (L286p Hamont),
zīvərən (L286p Hamont)
|
lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
māwt (L286p Hamont)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
moes(ch):
møs (L286p Hamont),
mouw:
mow, mowke (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
moͅuw (L286p Hamont),
moͅw, moͅwkən (L286p Hamont),
twie mowen (L286p Hamont),
twijə moͅwən (L286p Hamont),
twiə mowən (L286p Hamont)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
I-9, III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
fronsje:
froͅnskə (L286p Hamont)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
jasscholk:
jassXoͅlək (L286p Hamont)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
mug (L286p Hamont),
møx (L286p Hamont)
|
mug [Willems (1885)]
III-4-2
|
20598 |
muik |
muik:
mūūk (L286p Hamont)
|
mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|