20676 |
room |
romen:
rē̜ǝmǝn (L286p Hamont),
room:
rōm (L286p Hamont),
zaan:
zoǝn (L286p Hamont),
zōǝn (L286p Hamont),
zǭn (L286p Hamont),
zǭǝn (L286p Hamont),
Syst. Frings
zōͅən (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 14 vraag 22a = zoet en 22b = zuur
zoͅən (L286p Hamont)
|
De room van de melk (de zaon?) [N 16 (1962)] || Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room van de melk (het vette deel) [ZND 06 (1924)]
I-11, III-2-3
|
20743 |
roomhorentje |
crmetuitje:
Syst. Frings
krēͅmtytjə (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Roomhoren (kréémhorre, vulhorentje, zweretige vinger?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19588 |
roompot |
zaanpot:
zaanpot (L286p Hamont),
zōͅəmpoͅt (L286p Hamont),
zōͅənpoͅt (L286p Hamont),
zǭnpǫt (L286p Hamont)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || stenen pot waarin de room wordt bewaard || Stenen pot waarin men de room bewaart. [N 12, 59; A 7, 15; JG 1d, 2c; monogr.]
I-11, III-2-1
|
34243 |
roomschotel |
boterteil:
bōtǝrtē̜l (L286p Hamont),
roompot:
rǭǝmpǫt (L286p Hamont),
teil:
tęl (L286p Hamont),
zaanpot:
zǭǝnpǫt (L286p Hamont)
|
Aarden schotel waarin men de versgemolken melk enige tijd laat staan, totdat de room bovendrijft. Vergelijk ook het lemma ''aarden pot'' in wld II.8, blz. 25-26. [N 12, 60; JG 1c, 2c; add. uit N 5A (I]
I-11
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
roos:
ruəs (L286p Hamont)
|
hij heeft de roos (ziekte, rode uitslag, vooral in het gezicht; fr. érysipèle) [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
ruəzən (L286p Hamont)
|
rozen [RND]
III-2-1
|
33376 |
rooster in de mestgoot |
rioolplaat:
(mv)
rii̯ōlplǭǝtǝn (L286p Hamont)
|
Soms ligt onder in de mestgoot een rooster, een plank of plaat met gaten, die de mest tegenhoudt en alleen de gier moet doorlaten. Onder dit rooster bevindt zich een goot die met de gierput in verbinding staat. Zie ook afbeelding 10.A.e bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42b]
I-6
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
rəsteren (L286p Hamont)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33747 |
ros |
ros:
rǫs (L286p Hamont)
|
Thans is het woord ros niet meer gangbaar; het is nog wel vermeld in de enquête van Willems. In enkele dialectwoordenboeken toegelicht als "niet meer gebruikelijk". Het woord leeft nog voort in roskam(men), rosdoek, rosmolen en rossig. [Wi 16]
I-9
|
33924 |
roskam |
roskam:
rǫskāmp (L286p Hamont)
|
IJzeren kam met 4 à 8 fijngetande en op regelmatige afstand van elkaar op de vlakke onderzijde geplaatste kamboorden om paarden - ook koeien- te kammen of te rossen, voornamelijk om het stof, plukjes, strootjes e.d. uit het paardehaar te kammen. Vooraan is een afzonderlijke naar boven wijdgetande kamboord. Over alle vlezige delen, te beginnen met het kruis, wordt tegen de haren in gekamd; beenachtige gedeelten worden niet geroskamd. Is het paard fijn van haar of glad gestreken, dan heeft de roskam geen zin. Daarna dient het paard geborsteld te worden met de roskam in de ene en de borstel in de andere hand. Zie afbeelding 24. [N 18, 139]
I-9
|