e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hamont

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
singel singel: seŋǝl (Hamont), zadelriem: zǫǝlrim (Hamont) Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.] I-10
singel voor de paardedeken singel: seŋǝl (Hamont) Riem rond de buik van het paard die dient om de paardedeken op zijn plaats te houden. [N 13, 92] I-10
sint-maarten heilige martinus: den heiligen martinus (Hamont), sint-maarten: seent mèrten (Hamont), sent marten (Hamont) Sint-Maarten. [ZND 38 (1942)] III-3-2
sint-pieter te rome sint-pieter: sint pijəter (Hamont), sint-pietes (Hamont), sinte-pieter: sinte-pieter (Hamont) Sint-Pieter. [ZND 40 (1942)] III-3-3
sintel koek: cok (Hamont), sintel: seentelen (Hamont), sēntəl (Hamont), steen: i.e. stenen (mv.).  stieën (Hamont) Hoe heet het overblijfsel van verbrande kolen dat nog eens kan branden ? [ZND 42 (1943)] || Hoe heten de aaneengeklonterde stukken as die in de kachel overblijven ? [ZND 42 (1943)] || sintel III-2-1
sinterklaas sinterklaas: senteͅrklaoəs (Hamont, ... ), sentər klōͅs (Hamont, ... ), sentərklōͅəs (Hamont), Sub speculatie: Van sinderkloas haauw ie speulgoed en spikloatie gekregen.  sindərkloas (Hamont) [Sinterklaas]. || Sint-Niklaas. [ZND 06 (1924)] || Sinterklaas. III-3-2, III-3-3
sip (kijken) sip: sip (Hamont) sip III-1-4
sjacheraar sjacheraar: ps. omgespeld volgens Frings.  sxaxərēͅr (Hamont) sjacheraar: Iemand die zich aan minderwaardige handel bezondigt [sjatser, sjacheléér? enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
sjacheren sjacheren: [Sjacheren]  sjachərən (Hamont), ps. omgespeld volgens Frings.  sxaxərən (Hamont), tuisen: B.v. Weelde oauwe gloaze knikker toesen vur twie-j-e huven?  toesən (Hamont), Ik heb al mijn knikkers getuist.  tūsə (Hamont) Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)] || Tuischen, vertuischen. (Gebruikt men deze woorden en in welke beteekenis: ruilen, verkoopen, schacheren, kaartspelen, enz.?) [ZND 08 (1925)] || Tuisen: 1. ruilen, sjacheren. || Tuisen: ruilen, sjacheren. III-3-1, III-3-2
sjalot sjalot: šəloͅtə (Hamont) sjalotten (pl) [Goossens 1b (1960)] I-7