17851 |
struikelen |
uitschuiven:
utschy(3)̄və (L286p Hamont),
vallen:
vallen (L286p Hamont)
|
over een appelschil struikelen [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stofmeel:
stǫ.f[meel] (L286p Hamont)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
22362 |
stuiken |
stuiken:
stukǝ(n) (L286p Hamont)
|
Het gelijkmaken van het stoppeleinde, de onderkant van de schoof, door deze op de grond de stuiten. [JG 1a, 1b]
I-4
|
22999 |
stuiken (stoten) |
stoten:
stōëten (L286p Hamont)
|
Stuiken (= stooten). [Willems (1885)]
III-3-2
|
17642 |
stuitbeen |
staartbeen:
steͅrtbiən (L286p Hamont),
steͅrtbīən (L286p Hamont)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
mouwen:
moͅwən (L286p Hamont),
ps. omgespeld volgens IPA.
moͅwən (L286p Hamont)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
28021 |
stuk |
spie:
spi (L286p Hamont)
|
Deel van een bol, groot genoeg om er één klomp uit te vervaardigen. Uit één stuk worden 4 √† 6 stukken gehaald, afhankelijk van de grootte van de klompen die gemaakt moeten worden. Zie ook afb. 232. De plaatsen waar de bol gespleten moet worden, worden met behulp van de vlakke hand afgemeten. Vgl. het lemma ɛspanɛ. In Horst (L 246) werden de bollen met behulp van een lintzaag in de kleinere stukken verdeeld.' [N 97, 49]
II-12
|
34023 |
stuks -vee |
beesten:
bi̯ɛstǝ (L286p Hamont)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
18929 |
stuntelen |
hannesen:
hànnəsə (L286p Hamont),
martelen:
mertelen (L286p Hamont),
mértələ (L286p Hamont)
|
hannesen || sukkelen, met moeite iets verrichten || sukkelen, met veel moeite iets verrichten
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
soͅkər (L286p Hamont)
|
suiker [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|