18302 |
waterdichte laars |
waterlaars:
woͅətərlērzə (L286p Hamont)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30318 |
waterdorpel |
raamdorpel:
rǭmdø̜lǝpǝr (L286p Hamont)
|
Horizontale laag bakstenen of natuursteen aan de onderkant van een raamkozijn. De waterdorpel wordt vooral toegepast bij zeer dikke muren. Wordt de dorpel uit bakstenen samengesteld, dan worden deze gemetseld in de vorm van een afwaterend gestelde rollaag. Zie ook afb. 57e. In Q 194 werd voor een waterdorpel gebruik gemaakt van 'ijzerklinkers' ('īzǝrklēŋkǝrs'), in K 353 van arduin. [N 55, 44c; N 32, 12c; L 31, 12a; monogr.; S 39, add.; A 46, 10c, add.]
II-9
|
24273 |
waterhoen |
waterkuiken:
wōͅətərkykə (L286p Hamont)
|
waterhoen
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
muər (L286p Hamont),
mūr (L286p Hamont),
mūər (L286p Hamont)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)] || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33631 |
waterput |
put:
pøt (L286p Hamont, ...
L286p Hamont,
L286p Hamont),
putkuip:
putkuip (L286p Hamont),
waterput:
wōͅətərpøt (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
[N 12 (1961)] [RND 08] [Willems (1885)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
druplaag:
drø̜plǭx (L286p Hamont),
waterlaag:
wǫǝtǝrlǭx (L286p Hamont)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24275 |
watersnip |
watersnep:
wōͅətərsneͅp (L286p Hamont)
|
watersnip
III-4-1
|
32704 |
watervoor |
watervoor:
wǭǝtǝr[voor] (L286p Hamont)
|
Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.]
I-1
|
21675 |
wbd: afzeggen |
door de nek trekken:
ps. omgespeld volgens Frings.
dor də neͅk treͅkən (L286p Hamont)
|
ongedaan, De koop ~ maken [de koop ontdoen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21679 |
wbd: kwaadgeld = kwaadgeld |
kwaad geld:
ps. omgespeld volgens Frings.
koͅgēͅlt (L286p Hamont)
|
kwaadgeld: Als men vindt dat iemand teveel vraagt, zegt men: "hoeveel ...... is daarbij"[kwaad-geld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|