21072 |
zuigen |
zuiken:
soeken (L286p Hamont)
|
zuigen
III-2-3
|
21324 |
zuinig |
bijeenhoudend:
hij is zū bīənhawənd (L286p Hamont),
erg:
ēͅrch (L286p Hamont),
nauw:
nāw (L286p Hamont),
zuinig:
zynech (L286p Hamont)
|
Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
34181 |
zuiveren |
rijzen:
rijzen (L286p Hamont)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
20845 |
zult, preskop |
preskop:
preskoͅp (L286p Hamont)
|
varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
t zur heͅmən (L286p Hamont),
t zūər heͅmən (L286p Hamont),
zōēr (L286p Hamont)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24882 |
zuring (alg.) |
zurkel:
zørəkəl (L286p Hamont)
|
zuring, groente
III-4-3
|
33618 |
zuring, groente |
zulker:
zøləkər (L286p Hamont),
zurkel:
zurkel (L286p Hamont),
zørəkəl (L286p Hamont),
zuurmoes:
zuurmoes (L286p Hamont)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zuster (L286p Hamont),
zustər (L286p Hamont)
|
zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
het zuur hebben:
t zur heͅmən (L286p Hamont),
t zūər heͅmən (L286p Hamont)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
hevel:
hēvǝl (L286p Hamont),
hē̜vǝl (L286p Hamont)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|