19265 |
gek |
dol:
doll (Q002p Hasselt),
dwaas:
dwaas (gek doen) (Q002p Hasselt),
gek:
gek (Q002p Hasselt)
|
dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
gekken:
gekke (Q002p Hasselt)
|
gekheid maken
III-1-4
|
24483 |
geknotte wilg |
knotwilg:
(knot)willeg (Q002p Hasselt),
knotwillēg (Q002p Hasselt),
sonk:
etym: ontronde vorm van sonk, sunkboom; sunken = snoeien
sie.nk (Q002p Hasselt),
stronk:
stroenk (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
wilg:
willēg (Q002p Hasselt)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
20690 |
gekookte hersens |
gekookte hosselen:
Syst. Frings
gəkø.ktə hoͅsələ (Q002p Hasselt),
hossel:
Syst. Frings; @n zÈt\\
hoͅsəl (Q002p Hasselt),
hosselen:
Syst. Frings
oͅsələ (Q002p Hasselt)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaartje:
ruu̯ətstɛ̄rtšə (Q002p Hasselt)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krulhaar:
krolhaor (Q002p Hasselt),
kroͅl(h)ōͅr (Q002p Hasselt),
krulkop:
krolkop (Q002p Hasselt),
krullen:
krolle (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt),
krollen (Q002p Hasselt)
|
gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
centen:
dà meuje cente veur hebbe (Q002p Hasselt),
geld:
geld (Q002p Hasselt),
geͅ.l⁄t⁄š (Q002p Hasselt),
geͅlt (Q002p Hasselt),
gɛ.lt (Q002p Hasselt),
hè is pa zene jas en aos ma heer geld, pa zen hön en pa zenen ond (Q002p Hasselt),
ich ben mə geͅlt kwēit (Q002p Hasselt),
moëder, bè wië mot ich geld haolen (Q002p Hasselt),
kwêt: Franse tête
ich bèn me geld kwêt (Q002p Hasselt),
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅlt (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
klotten:
ps. omgespeld volgens Frings.
kloͅt (Q002p Hasselt),
knabben:
ver is dof
dje mut knabben èbbe ver te kunne betale (Q002p Hasselt),
knopen:
ps. omgespeld volgens Frings.
knīp (Q002p Hasselt),
oord:
ps. omgespeld volgens Frings.
ūrt (Q002p Hasselt),
piasters:
ps. omgespeld volgens Frings.
pijastərə (Q002p Hasselt),
platen:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de "u"staat nog een ~; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de "u"omgespeld.
plu~t (Q002p Hasselt),
poen:
ps. omgespeld volgens Frings.
puən (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
pūən (Q002p Hasselt)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)], [ZND m] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24809 |
gele ganzebloem |
dikkopjes:
-
dikkopkens (Q002p Hasselt),
goudbloem:
-
goudbloem (Q002p Hasselt),
goudsbloem:
goudsbloem (Q002p Hasselt)
|
Chrysanthemum segetum L. Een vrij algemeen voorkomende 30 tot 60 cm hoge plant op zandige akkers, met blauwgroene bladeren en grote gele bloemen met een geel hart. De bloei duurt van juni tot september. [A 60A, 170; monogr.] || gele ganzebloem
I-5, III-4-3
|
24152 |
gele kwikstaart |
geel akkermannetje:
giəl akərmɛnəkə (Q002p Hasselt),
koemaagdje:
keumjaartje (Q002p Hasselt),
koemeidje:
køͅmjēͅtjə (Q002p Hasselt)
|
kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)] || kwikstaart, gele —
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lǝpīnǝ (Q002p Hasselt)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|