20404 |
heten |
heten:
(h)e.te (Q002p Hasselt),
eetə (Q002p Hasselt),
hieten (Q002p Hasselt)
|
heeten [ZND 01a-m], [ZND 25 (1937)] || heten
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hē.kǝl (Q002p Hasselt),
heukeltje:
hē.kǝlkǝ (Q002p Hasselt),
heuker:
ē.kǝr (Q002p Hasselt)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (Q002p Hasselt),
uitbreken:
ø̜̄ǝt˱brīǝkǝ (Q002p Hasselt)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
h".p (Q002p Hasselt),
h"p (Q002p Hasselt),
heep (Q002p Hasselt),
heup (Q002p Hasselt),
hōp (Q002p Hasselt),
hø:p (Q002p Hasselt),
øp (Q002p Hasselt)
|
de heup [ZND m] || de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
flerecijn:
flirrecèè.n (Q002p Hasselt)
|
flerecijn
III-1-2
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝ (Q002p Hasselt),
bɛrǝxskǝ (Q002p Hasselt),
heuvel:
hēvǝl (Q002p Hasselt),
heuveltje:
hø̄vǝlkǝ (Q002p Hasselt),
kleine berg:
klēnǝn bɛrx (Q002p Hasselt)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
berxskə (Q002p Hasselt),
e bergske (Q002p Hasselt),
e berrəgske (Q002p Hasselt),
ē bergske (Q002p Hasselt),
heuvel:
nen hevel (Q002p Hasselt),
heuveltje:
heuvelke (Q002p Hasselt),
hoogte:
hiegte (Q002p Hasselt),
hy(3)̄də (Q002p Hasselt),
wa⁄n hiegte (Q002p Hasselt),
wa⁄n oegte (Q002p Hasselt),
kleine berg:
iene kleene berch (Q002p Hasselt)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vas (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt),
và.s (Q002p Hasselt)
|
een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)], [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
ko͂ͅtrəfoͅr (Q002p Hasselt),
koͅntərfōͅr (Q002p Hasselt),
Fr. contrefort.
kó.ntrefoor (Q002p Hasselt),
vers:
Kil. verssen(e), Du. Fersen.
vas (Q002p Hasselt),
NB (h)oeg veskes: hoge hakken, naaldhakken.
vas (Q002p Hasselt)
|
hak (hiel) || hiel: hak van schoen || hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] || konterfoort (komfort, konfor): stukje steunleer aan de binnenzijde van de hiel
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hem aardt naar geen vreemde:
əm aart nò gin vrimdə(n) (Q002p Hasselt),
hem heeft veel weg van zijn pa:
əm ét feel wech fan zənə pa (Q002p Hasselt),
əm ét veel wech fan zənə pa (Q002p Hasselt),
hem trekt op zijn pa:
əm trik op sənə pa (Q002p Hasselt),
hij aardt naar zijn pa:
hieə ardt no zenne pa (Q002p Hasselt),
hij aardt naar zijn vader:
hi at nao zə vadər (Q002p Hasselt),
hieə ardt ne ze va(e)der (Q002p Hasselt),
i jaart nao zə vaader (Q002p Hasselt),
i jaart nóó zə vaadər (Q002p Hasselt),
juist zijn pa:
zjuus zenne paa (Q002p Hasselt)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] || precies zijn vader
III-2-2
|