e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heten heten: (h)e.te (Hasselt), eetə (Hasselt), hieten (Hasselt) heeten [ZND 01a-m], [ZND 25 (1937)] || heten III-2-2
heukeling heukel: hē.kǝl (Hasselt), heukeltje: hē.kǝlkǝ (Hasselt), heuker: ē.kǝr (Hasselt) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden breken: [breken] (Hasselt), uitbreken: ø̜̄ǝt˱brīǝkǝ (Hasselt) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: h".p (Hasselt), h"p (Hasselt), heep (Hasselt), heup (Hasselt), hōp (Hasselt), hø:p (Hasselt), øp (Hasselt) de heup [ZND m] || de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)] III-1-1
heupjicht flerecijn: flirrecèè.n (Hasselt) flerecijn III-1-2
heuvel bergje: bɛrxskǝ (Hasselt), bɛrǝxskǝ (Hasselt), heuvel: hēvǝl (Hasselt), heuveltje: hø̄vǝlkǝ (Hasselt), kleine berg: klēnǝn bɛrx (Hasselt) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8
heuvel, kleine hoogte bergje: berxskə (Hasselt), e bergske (Hasselt), e berrəgske (Hasselt), ē bergske (Hasselt), heuvel: nen hevel (Hasselt), heuveltje: heuvelke (Hasselt), hoogte: hiegte (Hasselt), hy(3)̄də (Hasselt), wa⁄n hiegte (Hasselt), wa⁄n oegte (Hasselt), kleine berg: iene kleene berch (Hasselt) heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hiel vers: vas (Hasselt, ... ), và.s (Hasselt) een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)], [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] III-1-1
hielstuk van een schoen contrefort (fr.): ko͂ͅtrəfoͅr (Hasselt), koͅntərfōͅr (Hasselt), Fr. contrefort.  kó.ntrefoor (Hasselt), vers: Kil. verssen(e), Du. Fersen.  vas (Hasselt), NB (h)oeg veskes: hoge hakken, naaldhakken.  vas (Hasselt) hak (hiel) || hiel: hak van schoen || hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] || konterfoort (komfort, konfor): stukje steunleer aan de binnenzijde van de hiel III-1-3
hij aardt naar zijn vader hem aardt naar geen vreemde: əm aart nò gin vrimdə(n) (Hasselt), hem heeft veel weg van zijn pa: əm ét feel wech fan zənə pa (Hasselt), əm ét veel wech fan zənə pa (Hasselt), hem trekt op zijn pa: əm trik op sənə pa (Hasselt), hij aardt naar zijn pa: hieə ardt no zenne pa (Hasselt), hij aardt naar zijn vader: hi at nao zə vadər (Hasselt), hieə ardt ne ze va(e)der (Hasselt), i jaart nao zə vaader (Hasselt), i jaart nóó zə vaadər (Hasselt), juist zijn pa: zjuus zenne paa (Hasselt) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] || precies zijn vader III-2-2