20551 |
babbelaar |
karamel:
kermél (Q002p Hasselt),
kebabbel:
kebabbel (Q002p Hasselt)
|
caramel, ulevel (snoepje) || suikerbol zonder papiertje
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kinsjə (Q002p Hasselt),
klein kind:
klee kéént (Q002p Hasselt)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)]
III-2-2
|
19761 |
badgeiser |
chaufe-bain (fr.):
sjebe͂ͅ (Q002p Hasselt),
sjoofbe͂ͅ (Q002p Hasselt)
|
geiser || geiser (bij niet geletterden)
III-2-1
|
34585 |
bak |
bak:
bák (Q002p Hasselt)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
boterkuip:
[boter]kø̜̄p (Q002p Hasselt),
botterkuip:
[botter]kø̜̄p (Q002p Hasselt),
teil:
tēl (Q002p Hasselt)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
20147 |
baker |
wijsvrouw:
wijsvrouw (Q002p Hasselt)
|
Ouderwetse niet gediplomeerde baker?; benaming voor de vrouw die gedurende een aantal dagen na de bevalling moeder en kind verzorgd? [ZND 46 (1946)]
III-2-2
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (Q002p Hasselt),
bāk(h)ø̜̄ǝs (Q002p Hasselt)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
bakəba.ərt (Q002p Hasselt),
bakəbārdə (Q002p Hasselt),
favoris (fr.):
fabreͅis (Q002p Hasselt),
fabəris (Q002p Hasselt),
favori`s (Q002p Hasselt),
favoͅris (Q002p Hasselt),
Bij sommigen: fabreje. Fra. favoris.
fabriés (Q002p Hasselt)
|
bakkebaarden [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
bàkkə (Q002p Hasselt)
|
bakken [RND], [ZND 01 (1922)] || bakken en braden
III-2-3
|
25512 |
bakkershout |
meterhout:
mējtǝrōt (Q002p Hasselt),
mutsaard:
mętsǝrt (Q002p Hasselt),
mutsel:
motsǝl (Q002p Hasselt),
mutsem:
mętsǝm (Q002p Hasselt),
mutsershout:
mɛtsǝrhǭt (Q002p Hasselt)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|