e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

Gevonden: 5340
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
babbelaar karamel: kermél (Hasselt), kebabbel: kebabbel (Hasselt) caramel, ulevel (snoepje) || suikerbol zonder papiertje III-2-3
baby, zuigeling kindje: kinsjə (Hasselt), klein kind: klee kéént (Hasselt) Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)] III-2-2
badgeiser chaufe-bain (fr.): sjebe͂ͅ (Hasselt), sjoofbe͂ͅ (Hasselt) geiser || geiser (bij niet geletterden) III-2-1
bak bak: bák (Hasselt) Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13
bak om boter in te kneden boterkuip: [boter]kø̜̄p (Hasselt), botterkuip: [botter]kø̜̄p (Hasselt), teil: tēl (Hasselt) Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11
baker wijsvrouw: wijsvrouw (Hasselt) Ouderwetse niet gediplomeerde baker?; benaming voor de vrouw die gedurende een aantal dagen na de bevalling moeder en kind verzorgd? [ZND 46 (1946)] III-2-2
bakhuis bakhuis: bakǝs (Hasselt), bāk(h)ø̜̄ǝs (Hasselt) Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2] I-6
bakkebaard(en) bakkebaard(en): bakəba.ərt (Hasselt), bakəbārdə (Hasselt), favoris (fr.): fabreͅis (Hasselt), fabəris (Hasselt), favori`s (Hasselt), favoͅris (Hasselt), Bij sommigen: fabreje. Fra. favoris.  fabriés (Hasselt) bakkebaarden [N 10b (1961)] III-1-1
bakken bakken: bakke (Hasselt, ... ), bàkkə (Hasselt) bakken [RND], [ZND 01 (1922)] || bakken en braden III-2-3
bakkershout meterhout: mējtǝrōt (Hasselt), mutsaard: mętsǝrt (Hasselt), mutsel: motsǝl (Hasselt), mutsem: mętsǝm (Hasselt), mutsershout: mɛtsǝrhǭt (Hasselt) Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.] II-1